Actueel
Racisme als karaktertrek van de ‘upper class’
Een column door Charles Huijskens.
Of en in welke mate de leden van de familie Windsor racistisch zijn, zullen we nooit precies te weten komen, maar vast staat dat antisemitisme en racisme van oudsher nauw verbonden zijn met de Britse ‘upper class’. George Orwell vertelde dat hij thuis en op school was opgevoed in de vaste overtuiging dat mensen uit de arbeidersklasse van nature een bepaalde stank verspreidden. Niet omdat ze zich nauwelijks wasten, maar omdat die stank nu eenmaal bij hun klasse hoorde. Ook Joodse en gekleurde mensen stonken. “Ons werd geleerd dat de ‘lagere klassen’, zoals ze gebruikelijk werden genoemd, een andere geur hadden dan wijzelf, en dat het een vieze geur was,” aldus Orwell. Dat de arbeidershuizen geen badkamer hadden, deed er niet toe. Somerset Maugham, net als George Orwell een upper class kakker, zei het zo: “Ik neem het de arbeider niet kwalijk dat hij stinkt, maar stinken doet-ie.” Antisemitisme was volgens schrijver Saul Bellow in Engeland “gewoon een van de plichten van het zijn van een snob.” Volgens Martin Amis ging het in die kringen niet om echte Jodenhaat maar meer om een bepaalde houding die hij salon-antisemitisme noemde. Het hoorde er gewoon bij, ook in elitaire milieus van schrijvers en academici. Winston Churchill had ongeveer voor iedere niet-Engelsman een eigen scheldwoord. Duitsers waren 'Huns', zeg maar Moffen. De enige goede Mof was een dode Mof, want "of ze grijpen je bij je strot of ze kruipen aan je voeten." Ook zei hij: "A Hun alive is a war in prospect." Zijn vrouw Clementine noemde Japanners in een briefje aan haar man "smerige gele luizen".
Toen de Amerikaanse militairen in steeds grotere aantallen naar Engeland kwamen om uiteindelijk van daaruit op D-Day weer te vertrekken, eisten zij in restaurants en hotels strikte rassenscheiding. Een donkergekleurde hoge Britse ambtenaar die in zijn vaste restaurant in Londen ging eten, werd zonder pardon op straat gezet omdat de aanwezige blanke Amerikanen het eenvoudigweg verdomden om met kleurlingen in dezelfde ruimte te verblijven. Deze rel liep zo hoog op dat Churchill ervan hoorde. "Laat die vent de volgende keer een banjo meenemen, dan denken ze dat hij bij de muziek hoort," was zijn laconieke reactie. Antisemitisme was volgens Churchill voor een politicus misschien aardig om mee te beginnen, maar niet als blijvertje. “Zeg dat maar tegen je baas,” zei hij tegen de perschef van Adolf Hitler. Dat was 1932. Zo’n negentig jaar later blijkt de werkelijkheid helaas toch een stuk weerbarstiger.